top of page
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Nieuwsbrief Fiscale Advocatuur maart 2024

Nieuwsbrief Fiscale Advocatuur | maart 2024

Nummer 55: 1 januari 2024 tot en met 29 februari 2024

Wetgeving en beleid

BFT bevraagt recent gestarte administratiekantoren over de naleving van de Wwft.










Het BFT is al langer van mening dat veel administratiekantoren te weinig kennis hebben van de Wwft. De omstandigheid dat het BFT bij de helft van de onderzochte administratiekantoren in 2022 en 2023 heeft geconstateerd dat de opleidinsgverplichting niet (juist) wordt nagekomen, geeft steun aan die opvatting. De opleidingsverplichting is een verplicht onderdeel van de Wwft en is opgenomen in artikel 35 Wwft. De opleidingsverplichting houdt in dat de instelling ervoor moet zorgen dat haar werknemers en dagelijkse beleidsbepalers bekend zijn met de bepalingen van de Wwft, in staat zijn een ongebruikelijke transactie te herkennen en een cliëntenonderzoek goed en volledig kunnen uitvoeren. Tegen die achtergrond bevraagt het BFT momenteel actief een aantal recent gestarte administratiekantoren naar de naleving van de Wwft. Die kantoren doen er dan ook in het bijzonder goed aan om hun kantoorbeleid met betrekking tot de Wwft op orde te hebben (nieuwsbericht BFT 7 februari 2024). 



Nieuwe voorgestelde maatregelen in de strijd tegen witwassen.










Op 18 januari 2024 hebben de Europese Raad en het Europees Parlement een voorlopig akkoord bereikt over een nieuwe anti-witwasverordening en een herziening van de al bestaande anti-witwasrichtlijn. Tot de beoogde maatregelen behoren, onder meer, een uitbreiding van de lijst van meldingsplichtige entiteiten, waardoor vrijwel de gehele cryptosector onder de reikwijdte van anti-witwasregels zal gaan vallen. Ook worden handelaren in luxegoederen, zoals juweliers en verkopers van luxe auto’s,  vliegtuigen en jachten meldingsplichtige entiteiten. Verder wordt een maximumlimiet ingesteld van € 10.000 op contante betalingen, met dien verstande dat lidstaten zelf tot een lagere limiet kunnen beslissen. Nederland wil met het wetsvoorstel ‘Plan van aanpak witwassen’ die grens bijvoorbeeld verlagen naar € 3.000. Daarnaast springt in het oog dat personen en entiteiten die zijn onderworpen aan financiële sancties expliciet zullen worden gemarkeerd in het UBO-register en krijgen FIU’s de vergaande bevoegdheid om transacties op te schorten of tegen te houden voor nadere analyse. Het is de verwachting dat de nieuwe maatregelen in de loop van 2024 definitief worden gemaakt (bericht Europese Raad 18 januari 2024).


Fiscaal procesrecht

Bestuursrechter moet de verschoonbaarheid van overschrijding van de bezwaar- en beroepstermijn soepeler beoordelen.










Als een belanghebbende een bezwaar of beroep niet binnen de termijn heeft ingediend, dan worden zijn bezwaren niet inhoudelijk behandeld. Alleen als de termijnoverschrijding verschoonbaar is, kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt. Van verschoonbaarheid is sprake als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze regel werd in de praktijk door de bestuursrechter streng toegepast. Alleen in gevallen waarin de indiener geen enkel verwijt kon worden gemaakt, werd een verschoonbare termijnoverschrijding aangenomen. De grote kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven acht deze benadering te streng. Volgens het CBB moeten bestuursorganen en rechters bij de beoordeling van verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding meer rekening houden met de bijzondere omstandigheden van de indiener. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte, overlijden of psychisch onvermogen. In zulke gevallen moet de indiener minder snel worden tegengeworpen dat deze zaken had kunnen organiseren om termijnoverschrijding te voorkomen. Ook oordeelt het CBB dat er minder zware eisen mogen worden gesteld aan de bewijsmiddelen om het bestaan van een verschoonbare termijnoverschrijding aannemelijk te kunnen maken. In de situatie waarin een belanghebbende pas na het verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn kennisneemt van een besluit, geldt voortaan als uitgangspunt dat binnen 6 weken na kennisneming daarvan alsnog een rechtsmiddel moet worden ingesteld. In de rechtspraak werd voorheen een termijn van 2 weken gehanteerd. Overigens blijft voor professionele rechtshulpverleners gelden dat diens handelen in beginsel voor risico van de indiener komt. Van een dergelijke professional mag volgens het CBB meer worden verwacht in het kader van termijnbewaking, bijvoorbeeld het gebruik van de mogelijkheid om een pro forma bezwaar- of beroepschrift in te dienen of voorzieningen te treffen bij uitval of capaciteitstekort. Termijnoverschrijding bij vertegenwoordiging door een professionele rechtshulpverlener zal om die reden doorgaans niet verschoonbaar zijn, bijzondere persoonlijke omstandigheden daargelaten (CBB 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31).
 

KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Administratiekantoren de zwakste schakel?
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Toegang tot rechtsbescherming is key
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Crypto-sector onder Wwft-vergrootglas

De bewijslast dat nieuwe jurisprudentie aan ambtshalve vermindering in de weg staat rust volgens A-G Koopman op de inspecteur.










Via een verzoek om ambtshalve vermindering kan een belastingplichtige ook na ommekomst van de bezwaartermijn de inspecteur verzoeken een onjuiste belastingaanslag te verminderen. Dat moet uiterlijk binnen 5 jaar na het einde van het jaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft c.q. waarin de belastingschuld is ontstaan. De inspecteur beoordeelt vervolgens of de belastingplichtige redelijkerwijs voor vermindering of teruggaaf in aanmerking komt. Dit is echter niet aan de orde als de onjuiste heffing voortvloeit uit zogeheten ‘nieuwe jurisprudentie’. Hiervan is volgens A-G Koopman sprake wanneer de rechterlijke uitspraak is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk is geworden en de inspecteur er in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden dat de aan de heffing ten grondslag liggende rechtsopvatting onjuist was. De bewijslast dat jurisprudentie nieuw is, rust op de inspecteur. Hij zou dat bijvoorbeeld kunnen onderbouwen door te wijzen op rechtsoverwegingen waarin de Hoge Raad aangeeft 'om' te gaan of een eerdere rechtsregel te nuanceren. Uitspraken van rechtbanken en hoven kunnen in beginsel echter niet als nieuwe jurisprudentie worden aangemerkt (Conclusie A-G Koopman 26 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:102).


Invorderingsrecht

Uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingbeschikking schorst wel de verjaring van de onderliggende aanslag?










Als een belastingschuld wordt betaald of is verjaard, dan moet ook de aansprakelijkstelling vervallen, omdat deze accessoir is aan die schuld. Een bestuursrechtelijke geldschuld verjaart 5 jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Die termijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar uitstel van betaling heeft. Artikel 27, lid 2, Invorderingswet bepaalt in dit verband dat als een belastingschuldige is opgehouden te bestaan de aansprakelijkgestelde voor diens belastingschuld in de plaats treedt voor wat betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn. Dit brengt volgens Hof Amsterdam evenwel niet mee dat wanneer de aansprakelijkgestelde om uitstel van betaling heeft verzocht voor het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, dat dan de verjaring van de onderliggende belastingschuld daarmee wordt verlengd. De ontvanger zal in zo’n geval derhalve ondubbelzinnig de onderliggende belastingaanslagen op de voorgeschreven wijze bij de aansprakelijkgestelde moeten stuiten om het recht op dwanginvordering te behouden. De Belastingdienst denkt hier echter anders over. In een recent kennisgroepstandpunt stelt de Belastingdienst dat de verjaringstermijn van het recht op dwanginvordering, in het geval de belastingschuldige is opgehouden te bestaan en de ontvanger voor zijn onbetaald gelaten belastingschuld een derde aansprakelijk heeft gesteld, wordt verlengd met de termijn dat de aansprakelijk gestelde voor de aansprakelijkstelling uitstel van betaling heeft gehad. Het is, kortom, wachten op een oordeel van de Hoge Raad (kennisgroepstandpunt Belastingdienst 27 februari 2024). 



Fiscaal strafrecht

HvJ EU benadrukt dat het recht op vooraftrek van voorbelasting niet enkel mag worden geweigerd op grond dat een belastingplichtige onderdeel is van een fraudeketen.










Het HvJ EU oordeelt dat bij aanwijzingen van fraude van de belastingplichtige mag worden verwacht dat hij extra zorgvuldigheid betracht. Van hem kan evenwel niet worden verlangd dat hij complexe en grondige controles uitvoert. Dat is immers de taak van de Belastingdienst. Het is daarom aan de inspecteur om nauwkeurig de bestanddelen van de fraude te omschrijven en het bewijs van de frauduleuze handelingen te leveren teneinde het recht op vooraftrek te kunnen weigeren.  Ook moet de inspecteur daarvoor aantonen dat de belastingplichtige actief aan die fraude heeft deelgenomen, ofwel wist of had moeten weten dat de verwerving van goederen of diensten waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt verband hield met die fraude. Overigens betekent dit volgens het HvJ EU niet dat exact moet worden vastgesteld welke bedrijven allemaal aan de fraude hebben deelgenomen en welke handelingen zij in dat verband hebben verricht (HvJ EU 11 januari 2024, ECLI:EU:C:2024:6). 

 

KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Bewijslast nieuwe lijn jurisprudentie bij inspecteur
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Kennisgroep komt met standpunt t.b.v. cassatie ontvanger
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Bewijslast btw-fraude bij inspecteur
KanPiek Fiscale Advocatuur Amsterdam | Nieuwsbrief Fiscale Advocatuur maart 2024
bottom of page