Nummer 6: 1 mei tot en met 30 juni 2015
Nummer 16: 1 januari tot en met 28 februari 2017
Nieuwsbrief Fiscale Advocatuur | maart 2017
Wetgeving en beleid
Staatssecretaris Wiebes kondigt vérgaande maatregelen aan tegen belastingontduiking.
Zo stelt de staatssecretaris voor om de inkeerregeling af te schaffen. Een tweede maatregel is om het verschoningsrecht voor advocaten en notarissen in te perken en aan te sluiten bij de procesvrijstelling in de Wwft. Hiermee moet worden voorkomen dat fiscaal relevante feiten aan het oog van de Belastingdienst worden onttrokken door daarvoor een geheimhouder te gebruiken. Daarnaast wordt voorgesteld om onherroepelijk vaststaande medeplegersboetes aan belastingadviseurs en accountants openbaar te maken. Hiervan zou een preventieve werking uitgaan. Ook wil de staatssecretaris de mogelijkheden verruimen om derden aansprakelijk te stellen voor andermans belastingschulden. Het is afwachten of en in hoeverre deze voorgestelde maatregelen na de verkiezingen van de Tweede Kamer daadwerkelijk worden uitgewerkt in wetsvoorstellen (Brief staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2017).
Fiscaal procesrecht
De voldoening van een informatieverzoek ex artikel 47 AWR kan niet afhankelijk worden gesteld van de instemming van een derde die gegevens (tijdelijk) ter beschikking heeft gesteld.
Degene aan wie een informatieverzoek is gedaan en die toegang heeft tot door een derde ter beschikking gestelde gegevensdragers, is gehouden bij het beantwoorden van de vragen van die gegevensdragers gebruik te maken en die voor raadpleging ter beschikking te stellen aan de inspecteur. Hij kan voldoening aan het informatieverzoek niet afhankelijk stellen van de instemming door de derde die hem de gegevens (tijdelijk) ter beschikking heeft gesteld. Kortom, zodra er toegang bestaat tot door derde ter beschikking gestelde gegevens, moet degene aan wie het informatieverzoek is gedaan van die gegevens gebruik maken (HR 10 februari 2017, nr. 16/01377, ECLI:NL:HR:2017:192).
De vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is, kan ook nadat een informatiebeschikking onherroepelijk is vast komen te staan aan de orde worden gesteld in de procedure over de belastingaanslag.
De rechter die oordeelt over de rechtmatigheid van een informatiebeschikking kan beslissen dat het in de beschikking genoemde verzuim tot omkering en verzwaring van de bewijslast zal leiden. Dit laat echter onverlet dat de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is ook - en eventueel opnieuw - aan de orde kan worden gesteld in de procedure over de onderliggende aanslag. In die procedure kan men pas volledig overzien of het verzuim voldoende ernstig is om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Wel moet hierbij in aanmerking worden genomen dat in de procedure over de belastingaanslag de rechtmatigheid van het verzoek om informatie niet meer ter discussie kan worden gesteld (HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).
Het HvJ EU oordeelt dat de standstillbepaling van toepassing is op de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR.
Dit lijkt te betekenen dat de voortvarendheidseis niet van toepassing is op vermogen en inkomen uit derde landen. De voortvarendheidseis brengt mede dat als de inspecteur eenmaal over aanwijzingen beschikt over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, hij de navorderingsaanslag met een redelijke voortvarendheid dient voor te bereiden en vast te stellen. Doet de inspecteur dat niet, dan verspeelt hij zijn rechten om met toepassing van de verlengde navorderingstermijn na te voren. In relatie tot derde landen, zoals Zwitserland, wordt schending van de voortvarendheidseis derhalve gesauveerd door de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, VWEU (HvJ EU 15 februari 2017, Zaak C-317/15).
De onderzoeksplicht van de inspecteur reikt niet verder dan het dossier van de belastingplichtige in het kader van het leerstuk van het ambtelijk verzuim.
Bij het regelen van een aanslag IB/PVV kan de inspecteur in het algemeen dus volstaan met het raadplegen van het (digitale) IB/PVV dossier van de desbetreffende belastingplichtige. Voor de inspecteur bestaat niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de aanslag IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe aanleiding geven. Hier lijkt niet snel sprake van te zijn ter zake van de vraag of de inspecteur over een nieuw feit beschikt, in de zin van artikel 16, lid 1, van de AWR (HR 17 februari 2017, nr. 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249).
Het verzamelen van ANPR-gegevens door de Belastingdienst ter controle van de rittenregistratie is in strijd met het recht op privacy van artikel 8 EVRM waardoor die gegevens niet mogen worden gebruikt bij het opleggen van aanslagen.
Het systematisch vastleggen en verwerken van camerabeelden vormt een inbreuk op het recht op privacy. Een zodanige inbreuk is alleen toegestaan als deze een voldoende precieze wettelijke grondslag heeft en de gevolgen van de wet in een bepaalde mate voorzienbaar zijn. De Hoge Raad oordeelt dat het vastleggen van ANPR-gegevens (‘Automatic Number Plate Regonition’) door de inspecteur niet kan worden gebaseerd op enige wettelijke bepaling en aldus in strijd is met het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy (HR 24 februari 2017, nr. 15/05826, ECLI:NL:HR:2017:288).
Als de inspecteur bij de voorzieningenrechter informatie van de belanghebbende vordert op straffe van een dwangsom, dan bestaat voor die rechter geen verplichting om aan de te verbeuren dwangsom een maximum te verbinden.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat oplegging van een dwangsom tot doel heeft de belanghebbende tot nakoming van zijn informatieverplichting te prikkelen en als zodanig geen strafrechtelijke sanctie vormt. Dit kan anders zijn als komt vast te staan dat de belanghebbende in de onmogelijkheid verkeert om aan de informatievordering te voldoen. Het uitgangspunt dat de dwangsom niet als een straf is aan te merken, brengt mede dat schending van de fiscale informatieverplichting niet uitsluitend met een dwangsom kan worden gesanctioneerd, maar in voorkomend geval kan worden aangevuld met gijzeling en strafrechtelijke vervolging (HR 24 februari 2017, nr. 15/02182, ECLI:NL:HR:2017:310).
Invorderingsrecht
De bewijslast dat een persoon is aan te merken als bestuurder in het kader van de bestuurdersaansprakelijkheidsregeling van artikel 36 van de Invorderingswet rust op de ontvanger.
Het enkele feit dat iemand in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap is voor dat bewijs niet beslissend (HR 17 februari 2017, nr. 16/03178, ECLI:NL:HR:2017:248).
Fiscaal strafrecht
Het EHRM laat bestuurlijke beboeting en strafrechtelijke vervolging van hetzelfde gedrag toe als sprake is van nauw verweven procedures.
In Nederland geldt een una via-stelsel, hetgeen betekent, kort gezegd, dat een fiscale overtreding via een bestuurlijke boete of het strafrecht moet worden afgedaan. Een cumulatie van sancties of het verrekenen daarvan is op grond van art. 5:44 Awb en art. 243 Sv in beginsel niet mogelijk. De autoriteiten moeten derhalve een keuze maken. Het EHRM oordeelt dat een dergelijk stelsel op grond van het EVRM niet zonder meer vereist is en dat het opleggen van een boete alsmede strafrechtelijke vervolging ter zake van hetzelfde feit niet strijdig is met het ne bis in idem-beginsnel, indien de procedures zodanig nauw met elkaar verweven zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd. Daarvoor is van belang of (i) de twee procedures complementaire doelen dienen, (ii) cumulatie van de twee procedures voorzienbaar is, (iii) de betrokken autoriteiten samenwerken en (iv) de als eerste onherroepelijk wordende sanctie verrekend wordt met de laatste (EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11, ECLI:CE:ECHR:2016:1115JUD002413011).
A-G bij het HvJ EU concludeert dat een dubbele sanctie voor hetzelfde feit niet in strijd is met het Handvest indien de vennootschap en de wettelijke vertegenwoordiger afzonderlijk worden bestraft.
Dit betekent bijvoorbeeld dat indien een vennootschap btw niet tijdig betaald, het ne bis in idem-beginsel van het Handvest van de EU er niet aan in de weg staat dat zowel aan de vennootschap als haar directeur-grootaandeelhouder een strafachtige sanctie wordt opgelegd. Dat de straffen betrekking hebben op de niet-betaling van dezelfde btw doet daar volgens de A-G niet aan af (A-G HvJ EU 12 januari 2017, Zaken C-217/15 en C-350/15).
Als een belastingplichtige zich laat bijstaan door een voldoende deskundig adviseur, dan behoeft de belastingplichtige zich niet ook zelf in de inhoudelijke aspecten van zijn aangifte te verdiepen ter voorkoming van vergrijpboetes.
De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voorzover het gaat om formele voorwaarden waarvan de belastingplichtige zich eenvoudig op de hoogte had kunnen stellen. Bij de beoordeling of de belastingplichtige een boeterechtelijk verwijt kan worden gemaakt, komt het erop aan of de relatie met de adviseur van dien aard is dat de belastingplichtige erop mocht vertrouwen dat de met bijstand van die adviseur gedane aangiften juist zouden zijn (HR 3 februari 2017, nr. 16/02451, ECLI:NL:HR:2017:127).