

Nummer 2: 1 juni tot en met 31 augustus 2014
Wetgeving en beleid
Het kabinet doet extra investeringen ter intensivering van toezicht en invordering.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat het aantal boekenonderzoeken bij ondernemers die niet onder horizontaal toezicht vallen zal worden vergroot. Ook wordt de controle op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting aangescherpt en is de FIOD versterkt om beter toezicht te houden (brief staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2014, nr. DGB/14/3684 U).

De wetgever had echter de verwachting dat de betreffende exploitanten ervoor zouden zorgen dat hun omzet zou gaan stijgen, of dat er maatregelen zouden worden getroffen om de kosten te verlagen. Op grond van deze aanname is de Hoge Raad van oordeel dat de wetgever niet bewust het risico heeft aanvaard dat ten minste een substantieel deel van de exploitanten van kansspelautomaten in een structureel verliesgevende positie zou komen te verkeren. Op het niveau van de regelgeving is de heffing van kansspelbelasting daarom in overeenstemming met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens de Hoge Raad moet nog wel worden onderzocht of de heffing van kansspelbelasting op individueel niveau resulteert in een buitensporige last. Het oordeel van de Hoge Raad illustreert dat de wetgever het wel heel bont moet maken wil een wettelijke regeling strijdig zijn met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (HR 27 juni 2014, nr. 12/04123, ECLI:NL:HR:2014:1524).
Strengere regels voor trustkantoren naar aanleiding van signalen over het faciliteren van belastingfraude.
De minister van Financiën heeft besloten de Regeling integere bedrijfsvoering trustkantoren aan te scherpen. Uit onderzoek van de Nederlandse Bank zou blijken dat trustkantoren mogelijk (onbewust) betrokken zijn bij het faciliteren van zuiver kunstmatige transacties ten einde belastingen te ontduiken. De aangescherpte regeling moet dit voorkomen. Zo zullen er in de toekomst aanvullende specifieke eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering van het trustkantoor, de diensten die het trustkantoor verleent en de risico’s die hieraan zijn verbonden (Regeling van de Minister van Financiën van 15 juli 2014, FM 2014/1025M).

Goedkeuringswetsvoorstel inzake FATCA-verdrag ingediend bij de Tweede Kamer.
De Foreign Account Tax Compliance Act (‘FATCA’) is een Amerikaanse wet die financiële instellingen wereldwijd verplicht te rapporteren aan de Amerikaanse belastingdienst over (bank)rekeningen die worden aangehouden door Amerikaanse belastingplichtigen buiten de Verenigde Staten. Naar aanleiding van deze wet hebben Nederland en de Verenigde Staten een verdrag gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de uitvoering van de FATCA. In Nederland gevestigde financiële instellingen zullen de gegevens verstrekken aan de Nederlandse belastingdienst, die de gegevens vervolgens doorgeeft aan de Amerikaanse belastingdienst. De eerste automatische gegevens-uitwisseling tussen Nederland en de Verenigde Staten zal in 2015 plaatsvinden en ziet op gegevens over het kalenderjaar 2014 (kamerstukken II 2013/14, 33985. nr. 1-4).

De bestuursrechter hoeft bij overschrijding van de redelijke termijn niet langer de minister van Veiligheid en Justitie uit te nodigen ten einde een schadevergoeding toe te kennen.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende recht op financiële compensatie. De vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar overschrijding. Als de overschrijding is toe te rekenen aan de bestuursrechter diende voorheen de minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te worden gesteld zich uit te laten over de verzochte schadevergoeding. Op grond van een beleidsregel hoeft deze tijdrovende exercitie niet langer plaats te vinden; de minister ziet op voorhand af van het voeren van verweer (behoudens enkele uitzonderingsgevallen), waardoor de rechter direct in de hoofdzaak uitspraak kan doen op een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210).
Fiscaal procesrecht
Als een gerecht besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, dient het gerecht dit van te voren bekend te hebben gemaakt.
Volgens de Hoge Raad moet een gerecht bij communicatie per fax bijzondere maatregelen nemen om veilig te stellen dat een faxbericht dezelfde aandacht krijgt van de geadresseerde als een gewone brief. Dit brengt met zich dat ingeval een gerecht niet expliciet (in een procesregeling) bekend heeft gemaakt wanneer zij van faxverkeer gebruik maakt, dit gerecht aan het niet-leven van een in het faxbericht gestelde termijn geen nadelige gevolgen mag verbinden voor de geadresseerde (HR 20 juni 2014, nr. 13/02432, ECLI:NL:HR:2014:1455).
De Hoge Raad oordeelt dat de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen is van toepassing als een werknemer met een loon van meer dan € 531.000 bij uitdiensttreding een vertrekvergoeding ontvangt van meer dan één jaarsalaris. Bij overschrijding is de werkgever, naast de loonbelasting die wordt ingehouden op het loon van de werknemer, over het meerdere loonbelasting verschuldigd tegen een tarief van 75% (belastingjaar 2014). Ter voorkoming van ontgaansmogelijkheden heeft de wetgever het begrip vertrekvergoeding ruim gedefinieerd waardoor in voorkomend geval ook loon in aanmerking wordt genomen dat is genoten vóór de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2009. Volgens de Hoge Raad leidt deze (materieel) terugwerkende kracht er echter niet toe dat de pseudo-eindheffing in strijd is met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Wel laat de Hoge Raad ruimte bestaan om de pseudo-eindheffing buiten toepassing te laten als aannemelijk kan worden gemaakt dat die heffing resulteert in een individuele en buitensporige last (HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463).

De Belastingdienst moet ook wettelijke rente betalen over te laat uitbetaalde heffingsrente.
De Hoge Raad heeft bepaald dat tegen de schriftelijke weigering van de inspecteur om wettelijke rente te vergoeden over te laat uitbetaalde heffingsrente bezwaar en vervolgens beroep openstaat bij de bestuursrechter in belastingzaken. Indien een aanslag wordt verminderd is het dus van belang om na te gaan of tijdig de verschuldigde heffingsrente (belastingrente) is uitgekeerd (HR 20 juni 2014, nr. 13/03828, ECLI:NL:HR:2014:1457).
Alleen aan actieve gedragingen van de bevoegde autoriteiten kan het vertrouwen worden ontleend dat navordering van douanerechten achterwege blijft.
In artikel 220, lid 2, onderdeel b van het CDW is het vertrouwensbeginsel in douanezaken gecodificeerd. Op grond van dit artikel kunnen materieel verschuldigde douanerechten niet worden nagevorderd door de bevoegde autoriteiten, indien aan 3 cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) inning van de douanerechten moet achterwege zijn gebleven door een vergissing van de douaneautoriteiten, (ii) de belastingschuldige moet deze vergissing redelijkerwijze niet hebben kunnen ontdekt, waarbij moet worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken belastingschuldige en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid, en (iii) de belastingschuldige moet te goeder trouw zijn en alle noodzakelijke inlichtingen aan de douaneautoriteiten hebben verstrekt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vergissing met betrekking tot één enkele aangifte voor een beroepsaangever niet tot gevolg heeft dat met betrekking tot daarop volgende aangiften voor soortgelijke goederen met succes een beroep kan worden gedaan op voornoemd artikel. Gewettigd vertrouwen kan wel worden gewekt door het achtereenvolgens plaatsvinden van diverse ‘actieve gedragingen’ van de douaneautoriteiten die, hoewel afzonderlijk beschouwd onvoldoende, in (onderlinge) samenhang beschouwd voldoende grondslag bieden voor gewettigd vertrouwen (HR 20 juni 2014, nr. 12/05525, ECLI:NL:HR:2014:1468).

Onder fout, in de zin van artikel 16, lid 2, letter c, AWR, moet elke misslag worden verstaan die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling.
Navordering is sinds enkele jaren ook mogelijk als de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Er dient slechts sprake te zijn van een voor de belastingplichtige kenbare fout in de aanslagregeling. Het begrip ‘fout’ dient volgens de Hoge Raad ruim worden opgevat en behelst niet alleen schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van de aangiften. Een uitzondering maakt de Hoge Raad nog wel voor beoordelingsfouten; fouten als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of het recht kunnen niet worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar waren. De Hoge Raad heeft eerder dit jaar geoordeeld dat een fout ‘redelijkerwijs kenbaar’ is, als het de belastingplichtige in één oogopslag duidelijk had moeten zijn dat de aanslag onjuist is. Het bij de Hoge Raad voorliggende geval betrof echter een belastingplichtige die niet werd bijgestaan door een accountant of belastingadviseur waarvan de kennis zou kunnen worden toegerekend aan de belastingplichtige. Bovendien wordt een fout in ieder geval kenbaar geacht als de geheven belasting 30% lager is dan op grond van de belastingwetgeving is verschuldigd (HR 27 juni 2014, nr. 13/02194, ECLI:NL:HR:2014:1529).

Omkering en verzwaring van de bewijslast is een processuele sanctie die van rechtswege intreedt.
De Hoge Raad heeft bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige niet hoeft te wijzen op de consequentie van omkering en verzwaring van de bewijslast als niet aan de wettelijke informatieplicht wordt voldaan. De maatregel treedt dus ook in zonder voorafgaande waarschuwing door de inspecteur en moet zo nodig ambtshalve door de rechter worden toegepast. Door invoering van de informatiebeschikking op 1 juli 2011 is het belang van deze uitspraak voor meer recente jaren gering; behoudens in het geval dat de vereiste aangifte niet is gedaan moet voor omkering en verzwaring van de bewijslast sprake zijn van een onherroepelijke informatiebeschikking (HR 27 juni 2014, nr. 1305243, ECLI:NL:HR:2014:1526).

De Hoge Raad oordeelt dat de heffing van kansspelbelasting over opbrengsten uit kansspelautomaten op zichzelf niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Met ingang van 1 juli 2008 zijn de opbrengsten uit kansspelautomaten overgeheveld van de omzetbelasting naar de kansspelbelasting.Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze wijziging waarschijnlijk tot gevolg zou hebben dat speelautomaten in de horeca onder gelijkblijvende omstandigheden verliesgevend zouden zijn.

Het verdedigingsbeginsel heeft geen absolute gelding en kan onder omstandigheden beperkingen omvatten.
Het verdedigingsbeginsel is verankerd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de EU en verplicht alle instellingen van de Unie om, vóórdat zij nadelige individuele maatregelen jegens een persoon nemen die binnen de werkingssfeer van het communautaire recht vallen (bijvoorbeeld in het kader van de BTW of douanerechten), deze eerst te horen en inzage in de onderliggende stukken te verlenen. Het HvJ heeft eerder met zoveel woorden overwogen dat de omstandigheid dat een belanghebbende niet is gehoord voordat een bezwarend besluit jegens hem is genomen, kan worden gerechtvaardigd als het besluit automatisch wordt opgeschort nadat de belanghebbende een gemotiveerd bezwaar heeft ingediend en de belanghebbende in de nadien volgende administratieve procedure alsnog wordt gehoord. Het HvJ heeft nu bepaald dat automatische opschorting van het bestreden besluit niet per definitie noodzakelijk is om een beperking van het verdedigingsbeginsel te rechtvaardigen. Anders gezegd, een ruimhartig uitstelbeleid van de ontvanger lijkt te kunnen rechtvaardigen dat het verdedigingsbeginsel niet is nageleefd en de belanghebbende aldus niet is gehoord voordat een belastingaanslag of uitnodiging tot betaling is opgelegd. Daarnaast heeft het HvJ bevestigt dat een schending van het verdedigingsbeginsel op zichzelf niet tot gevolg heeft dat het onderliggende besluit moet worden vernietigd. Dit is pas het geval wanneer de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (HvJ 3 juli 2014, nr. C-129/13 en C-130/13). De vraag of het bestuursorgaan daarna binnen de aanslagtermijn een nieuwe belastingbeschikking kan opleggen heeft de Hoge Raad onlangs bevestigend beantwoordt (HR 11 juli 2014, nr. 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620).

Geen bewijsrestrictie vereist bij een informatiebeschikking.
Uit de jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat iemand niet gedwongen mag worden fiscaal relevante informatie te verstrekken indien niet is uit te sluiten dat die informatie als bewijs tegen hem wordt gebruikt in een boete- of strafprocedure. Deze jurisprudentie is aanleiding geweest voor de vraag of het onder dwangsom afdwingen van informatie in strijd komt met artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoordt en beslist dat een belastingplichtige in een civielrechtelijk kort geding onder last van een dwangsom kan worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, onder de restrictie dat het wilsafhankelijke materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing en dus niet voor strafachtige doeleinden. Hoewel de Hoge Raad niet duidelijk maakt wat onder wilsafhankelijk materiaal moet worden verstaan, lijken bankafschriften niet onder deze categorie te kunnen worden geschaard. Meer recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een informatiebeschikking geen maatregel vormt waarmee de verstrekking van informatie wordt afgedwongen. Dit betekent dat een inspecteur bij het opleggen van zo’n beschikking geen restrictie hoeft af te geven, en achteraf, nadat het verzochte materiaal is verstrekt, kan worden bezien wat de eventuele gevolgen zijn indien het wilsafhankelijke materiaal is gebruikt voor strafachtige doeleinden. (HR 8 augustus, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144).

Tweede naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over hetzelfde tijdvak is mogelijk.
Anders dan bij een navorderingsaanslag, stelt de Nederlandse wet geen beperkingen aan het opleggen van een naheffingsaanslag. Dit betekent dat een inspecteur over één tijdvak twee of meer naheffingsaanslagen kan opleggen. Deze bevoegdheid wordt in zoverre alleen begrenst door de naheffingstermijn van vijf jaren en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (HR 8 augustus 2014, nr. 13/02155, ECLI:NL:HR:2014:2148).

Belastingrechter mag niet zonder meer uitgaan van het oordeel van de strafrechter.
In het fiscale recht geldt de vrije bewijsleer. Dit houdt in, kort gezegd, dat de belastingrechter vrij is in de keuze en waardering van het bewijs. Daarmee wijkt het fiscale recht af van het civiele recht, waarin is bepaald dat een in kracht van gewijsde op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een (strafbaar)feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. De Hoge Raad maakt duidelijk dat de fiscale rechter een eigen afweging moet maken. Als de belanghebbende in de fiscale procedure gemotiveerd het door de strafrechter bewezenverklaarde feit heeft betwist, moet de fiscale rechter zelfstandig een oordeel vormen omtrent de juistheid van die stelling. (HR 8 augustus 2014, nr. 13/02211, ECLI:NL:HR:2014:2146).

Invorderingsrecht
Voor aansprakelijkheid ex artikel 40 Invorderingswet is vereist dat de verkopende aandeelhouder ‘wist of behoorde te weten’ dat de koper de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken.
Op grond van artikel 40 Invorderingswet is de aandeelhouder van een vennootschap waarin zich stille en fiscale reserves bevinden onder omstandigheden aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting van die vennootschap na vervreemding van de aandelen. De aandeelhouder is, indien aan de basisvoorwaarden van genoemd artikel is voldaan, aansprakelijk tenzij hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. Uit deze enigszins vage formulering werd in de literatuur ook wel afgeleid dat artikel 40 Invorderingswet is verworden tot een zuivere risicoaansprakelijkheid. Een recent arrest van de Hoge Raad maakt echter duidelijk dat verwijtbaarheid van belang blijft en dat de ontvanger in voorkomend geval de bewijslast hiervoor draagt. De Hoge Raad heeft namelijk geoordeeld dat indien (i) ten tijde van de vervreemding het vermogen van de vennootschap toereikend was voor de verschuldigde vennootschapsbelasting en (ii) het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding buiten toedoen van de vervreemder is verminderd, het pas dan aan de verkopende aandeelhouder is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is, als hij ten tijde van de verkoop “wist of behoorde te weten” dat de koper de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken (HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525).
Bestuurdersaansprakelijkheid vereist een persoonlijk verwijt
Uitgangspunt is dat de bestuurder van een vennootschap aansprakelijk is voor diens belastingschulden, als aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bewijslast dat hiervan sprake is ligt in beginsel bij de Belastingdienst. Bij niet tijdige melding van de betalingsonmacht wordt evenwel aangenomen dat het niet betalen van de belastingschuld aan de bestuurder te wijten is. Tot weerlegging van dit wettelijk vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat niet tijdig is gemeld door de vennootschap. De Hoge Raad heeft recentelijk echter geoordeeld dat de bestuurder een persoonlijk verwijt moet kunnen worden gemaakt dat niet tijdig is gemeld namens de vennootschap. In het door de Hoge Raad besliste geval hield het niet tijdig melden verband met de nalatigheid van een door de vennootschap ingeschakeld accountantskantoor. De grove schuld van het accountantskantoor werd aan de vennootschap toegerekend, zodat die vennootschap ten aanzien van de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen niet rechtsgeldig betalingsonmacht kon melden. Die toerekening kan de bestuurder niet worden tegengeworpen, hetgeen betekent dat de bestuurder van aansprakelijkheid is bevrijd indien hij aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft (HR 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149).

Fiscaal strafrecht
Indien een doorzoeking plaatsvindt op het kantoor van een notaris mag de Rechter-Commissaris, voor zover dat noodzakelijk is, kennis nemen van de inhoud van vertrouwelijke stukken om te beoordelen of die stukken onder het verschoningsrecht van de notaris vallen.
In fiscale fraude zaken komen doorzoekingen ter inbeslagneming steeds vaker bij notarissen voor. Brieven en geschriften die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of het begaan daarvan hebben gediend, kunnen zonder toestemming van de notaris in beslag worden genomen. Daarnaast kan in zeer uitzonderlijke omstandigheden de waarheidsvinding prevaleren boven het verschoningsrecht, bijvoorbeeld indien de notaris wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit. Het is in eerste instantie aan de notaris om te bepalen of vertrouwelijke informatie onder zijn verschoningsrecht valt. Dit standpunt dient te worden gerespecteerd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Om te bezien of hiervan sprake is mag de rechter-commissaris van de Hoge Raad, voor zover dat noodzakelijk is, kennis nemen van de inhoud van vertrouwelijke stukken (HR 1 juli 2014, nr. 12/05629, ECLI:NL:HR:2014:1566).
Bij een verzoek om een getuigenverhoor wordt van de verdediging verwacht dat zij naar behoren motiveert waarom het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing ex artikel 348 en 350 Sv.
De Hoge Raad heeft de touwtjes aangetrokken bij een verzoek om een getuigenverhoor. Wanneer de verdediging verzuimt redenen op te geven waarom een bepaalde getuige dient te worden gehoord, kan het getuigenverzoek door de rechter worden afgewezen. Er zal derhalve gemotiveerd moeten worden aangegeven waarom de verklaring van de getuige kan strekken ter staving van de betwisting van het tenlastegelegde of de strafbaarheid. De enkele opgave dat een getuige moet worden gehoord ten einde diens betrouwbaarheid te toetsen lijkt in ieder geval niet voldoende (HR 1 juli 2014, nr. 13/00445, ECLI:NL:HR:2014:1496).
